Nog heel recent kwam het bericht dat Gerrit Komrij is overleden. Dat is spijtig, dat is jammer dat hij zo vroeg en veel te jong is gestorven. Maar dit sterven brengt ook naar voor dat hij nog steeds voortleeft. In zijn blog, Lucifer in het hooi, dat hij jammer genoeg onregelmatig bijhield post hij in december 2011 onderstaand bericht:
Dit 'essay' is bijna dertig jaar oud (1982). Nog nergens een PVV te bekennen.
Heeft het erg aan actualiteit ingeboet?
Weg is weg
Ieder jaar is er, in de periode dat het Fonds voor de
Letteren zijn subsidie-toekenningen wereldkundig maakt, weer veel fanfare en
tam-tam over deze regeling. 'Het oplaaien van de discussie', heet zoiets. Zo ook
dit jaar. Ik vind dat vervelend. Het is geen fundamentele kwestie.
Veel
verwijten tegen de gang van zaken zijn terecht. Daar gaat het niet om. Menig
verweer tegen deze verwijten is terecht. Daar gaat het niet om. Er is een aantal
schrijvers dat liever morgen al moet solliciteren bij de plantsoenendienst,
omdat zij ruimschoots hebben bewezen beter te kunnen omgaan met hark en bezem
dan met pen en potlood. Daar gaat het niet om. Er worden zotte argumenten naar
voren gebracht. Ongetwijfeld. Zo verdedigde Sybren Polet in Het Parool
het 'continueringsprincipe', dat inhoudt dat een schrijver er recht op heeft
niet 'zonder evaluatie' in een lagere categorie terug te vallen, door te stellen
dat dit principe 'de schrijver relatieve zekerheid verschaft en hem zoveel
mogelijk onttrekt aan de willekeur van al te persoonlijke beoordeling van
tegenstanders' — alsof de subsidie er niet was om hem de kans te bieden een goed
boek te schrijven, alsof de subsidie er zelfs niet was om hem met zijn zoveelste
beroerde produkt het Magazijn van Winkeldochters aan de slag te laten houden,
maar om hem van staatswege immuniteit te verschaffen — zoiets kan alleen
een apparatsjik van de Unie van Sovjet-schrijvers bedenken. Maar ook daar
gaat het niet om. Met evenveel recht kan men zeggen dat een ongesubsidieerde
schrijver, die niet te beroerd is leesbare en verkoopbare boeken te schrijven,
zich niet kan onttrekken aan de willekeur van een tegennatuurlijke
instandhouding en bevoorrechting van Polets winkeldochterwezen. Om dit alles
gaat het niet. Het zijn details, futiliteiten.
Veel belangrijker is dat
dit geruzie en amusement, dit — toegegeven — vaak hilariteitverwekkende getrap
op tenen en nog veel meer hilariteitverwekkende op-zijn-tenen-getrapt-zijn onder
het mom van 'discussie', de politici alleen maar een vrijbrief geeft om heel in
het algemeen op kunst te bezuinigen, ze stijft in het idee dat het toch allemaal
'weggegooid' geld is en ze argumenten biedt om hun eigen platvloersheid te
verheffen tot de maat aller dingen. Vijfennegentig procent van wat er in het
parlement wordt gezegd is futiel gekissebis, ondoordacht en leuterachtig, en
toch zal niemand er over denken de subsidie-regeling voor parlementariërs af te
schaffen, maar als slechts vijf kunstenaars redekavelen en bekvechten worden er
terstond vragen in de kamer gesteld over de vraag of de kunst wel juist wordt
gesubsidieerd. Niets herkennen parlementariërs zo snel als geleuter ... van
anderen. De geestelijke crétins waarvan het in de politiek en de
ambtenarij wemelt, de waanwijze proleten die zo merkwaardig evenredig over alle
Nederlandse politieke partijen zijn verdeeld en die toch al van dat 'gedoe' af
wilden, wordt door elke vraag naar het al of niet rechtvaardig functioneren van
subsidie-regelingen een excuus in handen gespeeld om te verminderen, te
beknotten, af te schaffen. Het is een gevaarlijk spel. Vooral ook omdat zulke
'interne' kritiek soms gunstige gevolgen kan hebben: zie het welzijnswerk. Het
onderling geruzie in dat wereldje heeft ongetwijfeld bijgedragen tot de
bereidwilligheid om erop te bezuinigen. Niemand die er rouwig om is. Maar kunst
is geen 'wereldje', een toneelgezelschap, een orkest is geen ontmoetingscentrum
voor contactgestoorde pastoors die zich op de derde wereld bezinnen. Diversiteit
is niet het multipliceren van steeds weer hetzelfde. Elke gulden waarmee
stencilmachines, ja hele drukkerijen worden bekostigd die bewust-makende lectuur
produceren temidden van onderontwikkelde, liefst analfabetische volksstammen is
diefstal van de Nederlandse literatuur.
Het ontbreekt de regering, het
ontbreekt de politici van alle partijen aan elk moreel of filosofisch
wereldbeeld, aan elk begrip voor een culturele hiërarchie, aan elk besef van
geschiedenis en continuïteit. Blind staren ze in de toekomst. Hun waardenschaal
is een stapel oud roest, waaruit ze nu eens dit, dan weer dat oppakken. Ze
poetsen de scheepsbel schoon en vegen wat kruimels uit de kombuis en zien dat
aan voor een staaltje stuurmanskunst. Terwijl het schip op de klippen loopt
spartelen ze in een onderdekse kajuit rond in een teiltje en denken gewichtig
dat ze het nat houden. Ze redeneren in procenten, niet in cultuur. Ze redeneren
in zetels, niet in samenlevingen. Dat is de fundamentele kwestie.
Het is
godgeklaagd om in perioden van materiële achteruitgang geestelijke waarden te
kortwieken. Daar gaat het om. Het getuigt van een deerniswekkende intellectuele
en politieke ondervoeding om in tijden van bezuinigingen het falderappes de
kunst als zondebok voor te houden. Daar gaat het om. Het duidt op verregaand
hersenletsel om in een economische crisis het cement van de cultuur uit het
wankele bouwwerk te hakken. Daar gaat het om.
Mensen die het spoorloos
verdwijnen van honderden miljoenen guldens subsidie aan het bedrijfsleven
schouderophalend afdoen als 'een aanvaardbaar risico' en tegelijkertijd
naarstig, met hun tong uit hun mond, zoeken hoe ze twintigduizend gulden kunnen
weghalen bij een groep balletdansers horen thuis in het gekken- en niet in het
Catshuis. Zo is het, niet anders.
Het enige wat de geestelijke slaapzucht
van de politici, hun culturele inertie nog kan prikkelen is onderling gekrakeel
bij groepen waarvan ze niets begrijpen en waarop ze dus onbewust jaloers
zijn. De kunst. En alles wat ze daarop kunnen bezuinigen komt nooit meer terug.
Het geld dat ze een ellendig toneelgezelschap onthouden gaat niet naar een
beter. Het geld dat ze besparen op een ondermaatse auteur gaat niet naar een
voortreffelijke. Weg is weg, en de barbaren zijn tevreden. Ze storten zich, bij
ontstentenis van een eigen grote lijn, op andermans details.
Zeg daarom,
als het om kunst gaat, nooit dat er geld wordt 'verspild'. Laat zelfs de
suggestie achterwege. Hoe kan men trouwens een fooi verspillen? Gun die
ellendige gezelschappen en die ondermaatse auteurs hun armetierige subsidies.
Maak er niet zo'n drukte over. Kakel niet zo. De wolf loert om de hoek. En die
wil alles.
Bron: NRC Handelsblad, 14 juli 1982
Geen opmerkingen:
Een reactie posten